uit: ‘Het Appartement’
Aarzelend kijkt Maurits naar de lijnen in zijn schetsboek. Ze zijn allemaal te zwaar om het beeld van die vrouw te vangen. Ze zouden zo licht moeten zijn dat ze niet lichter kunnen zonder te verdwijnen. Hij slaat het blad om en begint opnieuw. Ditmaal met schoon water aan een dun penseel. Kleurloos verschijnt de vrouwenkop als ijle schets in de glans van het water op het doffe papier. Dit is het, denkt Maurits. Zó is ze. Het water begint te drogen en de kop verdwijnt, bobbelend papier achterlatend. Maurits begint opnieuw op dezelfde bladzijde. Zodra hij kleur gebruikt, is ze het niet meer. Hij slaat de bladzijde om en begint opnieuw.
Met zijn lichtste Mauve in sterke verdunning, vrijwel kleurloos, vangt hij de vrouwenkop opnieuw. Met iets meer kleur plaatst hij met enkele streken de schaduwen van de wenkbrauwen, de neus en de mond. Een oogkas zet hij donker aan. De ander laat hij vol in het licht. Met deze schets is hij eindelijk tevreden. Voor de ogen kiest hij helder, ongemengt aquamarijn. Hij aarzelt met zijn penseel boven het papier. Een druppel verzamelt zich aan de punt en laat na enige tijd los. Hij volgt wat de vrije kleur doet in zijn val en het stuk barsten op het papier. Het andere oog, aan de schaduwkant, zet hij zelf op met een vlugge veeg van koningsblauw met een tikkie zwart er door. Hij schuift zijn stoel achteruit en vouwt zijn handen samen in de krullen in zijn nek. Hij strekt zijn rug, leunt diep naar achteren en sluit zijn ogen. Hij probeert om het allereerste beeld dat hij had van die vrouw in de flat aan het Oostingpark terug voor de geest te krijgen. Hij peutert het met volharding onder zijn al vlug gevormde meningen en beelden vandaan.
“Ja, dit is ze.” mompelt hij. Boaz komt van zijn plek en legt zijn kop op Maurits’ schoot. Maurits komt weer wat overeind en legt een hand op de kop van de hond. Hij laat zijn blik over de schets voor zich gaan. En dit is ze niet, besluit hij en hij slaat het blad weer om.