Deel 2 – Het gat
De rust is weergekeerd op de pleats. Binnen is Dirkje bezig met het vullen en aansteken van de houtkachel. Pyter is zojuist weer naar huis gereden. De takken zijn versnipperd op een paar kleinere na die Dirkje wil gebruiken voor de Kerstversiering. De grote stam ligt in blokken van elk zo’n anderhalve meter lang opgestapeld langs de oprit. Dat krijgt de kans om te drogen en zal over twee jaar de kachel laten knetteren. Het ruikt heerlijk naar hars in de inmiddels windstilte van deze late middag.
In het laatste licht tuurt Hindrik naar de twee meter stobbe die nog overeind staat.
“Laat die maar staan, Pyter.” had Hindrik gezegd toen de jongen de zaag in de stobbe wilde zetten. “Ik trek die later wel om. Komen de wortels meteen mee omhoog.”
“Morgen weer een dag.” denkt Hindrik bij zichzelf. “Kom je binnen, Femke?” De hond komt kwispelend op de baas af en loopt tegen zijn rechtebeen aangedrukt mee naar binnen. Hindrik struikelt zowat over haar bij het binnengaan van de deur. Zoals bijna altijd. Hij haalt gedachtenloos een hand door de zachte vacht, trekt zijn laarzen uit en zijn overall en loopt naar de gootsteen om zijn handen te wassen. De hars van de spar laat zich maar lastig verwijderen. Hindrik ruikt er eens aan, een verfijnde zoete geur. Het is wel best zo, vindt hij.
Als hij de keuken binnenstapt is het er aangenaam warm en het ruikt naar soep. Hij loopt op het fornuis af en brandt zowat zijn vingers wanneer hij de deksel van de pan tilt om te kijken. Dirkje geeft een liefdevolle tik op zijn grote hand. Gedwee laat Hindrik de deksel weer los.
“Uh! Wachten. Nog een half uurtje, lieve. Dan kun je aanschuiven.”
“Dan ga ik eerst even douchen.”
Rozig na het eten en van de warmte van de kachel staart Hindrik nietsziend naar het TV-scherm.
“Heb je kunnen doen wat je wilde doen vandaag?” vraagt Drikje. Ze kijkt onderzoekend naar haar man. Hindrik bromt wat en knikt. “Het is wel wat verdrietig, zo vlak voor kerst, niet?” Nogmaals knikt Hindrik, maar hij kijkt haar niet aan. Zijn ogen zijn gesloten alsof hij elk moment nu in slaap kan vallen. Dirkje staat op uit haar stoel en gaat naast Hindrik zitten. Ze knuffelt tegen hem aan, pakt de deken en trekt die over de vier knieen. Hindrik legt een arm om haar heen en trekt haar even tegen zich aan. Zijn grote hand grijpt haar bovenarm met een tedere kneep. Het heeft Drikje altijd verbaasd dat die hand van Hindrik in z’n geheel om haar bovenarm past. Haar grote, sterke Hindrik.
Heerlijk veilig voelt ze zich, zo tegen haar man aangevleid. Cocoonen is dan misschien een wat ouderwets woord, het is helemaal haar stijl. De TV kleurt de kamer overwegend blauw met variabele lichtintensiteit. De haard heeft een oranje oog. Femke slaapt er zowat tegenaan. Damp komt van de koppen koffie. In de hoek staat de boom voor dit jaar, nog zonder versiering. Die zou er vandaag in zijn gegaan, maar de storm besliste anders.
“Morgen trek ik die stomp omver.” zegt Hindrik vanuit het niets.
“Morgen al?”
“Ja. Hij moet er uit. Als ik het nu niet doe, komt het pas in het nieuwe jaar en tegen die tijd ben ik misschien gewend aan die stomp in de hoek.”
“En laat je hem staan.” vult Dirkje aan. Dat zou niet voor het eerst zijn. De pleats kan rommelig worden als zij, of Pyter, er niet op letten. Het maakt Hindrik allemaal niet zo uit. Als de boel maar functioneel is. Dirkje daarentegen vindt het fijn om een mooi erf om de oude boerderij te hebben. Een deel van dat erf ‘is van haar’. Daar heeft ze een klein stukje siertuin voor de boerderij en verder een pluktuin, een kruidentuin, een oude speelplek voor ooit de kinderen nu gekoesterd en bewaard in de hoop op kleinkinderen, een moestuin met kas, en een klein veld voor meiknolletjes, wortels of aardappels. Het kippenhok beschouwt ze ook als haar domein. Eieren en jonge haantjes de opbrengst.
“We hebben het goed hier, Hindrik.” zegt Dirkje met een glimlach op haar gezicht, haar ogen inmiddels ook gesloten. Hindrik opent zijn ogen en kijkt naar haar gezicht. Hij trekt haar nog eens stevig tegen zich aan.
“Jawis, lieve.” In de keuken piept de vaatwasser na gedane arbeid. “Zal ik die zo uitruimen?”
“Graag.” Dirkje knuffelt zich steviger tegen Hindrik aan. “Maar nog even wachten.”
—
Het is stevig mistig. Hindrik stampt zijn voeten warm in zijn koude, grove laarzen. Hij probeert om de ketting om de stobbe vast te zetten, maar dat lukt maar half. Hij moet niet hebben dat de ketting van de stobbe afglijdt juist op het moment dat hij spanning op de kabel zet. Straks slaat dat ding zijn cabine in. Hij neemt de takkenzaag op en zaagt eerst in een ruime cirkel om de voet van de stobbe hier en daar een grote wortel door. Dan gebruikt hij dezelfde zaag om gleuven in het hout te maken waar de ketting houvast in kan hebben.
“Op hoop van zegen.” Hindrik klimt in de trekker en rijdt voorzichtig achteruit en zet de kabel strak. Langzaam geeft hij meer vermogen. De trekker duikt wat inelkaar. De stobbe geeft nog geen krimp. Nog wat gas bij. En daar komt het geheel in beweging. Eerst schokkerig met het knappen van de wortels die nog vast zitten en dan steeds geleidelijker. Opeens geeft de grond de stobbe prijs. Het hout valt om, naar de trekker toe. Hindrik rijdt rustig verder achteruit tot het gat waarin de stobbe stond helemaal vrij is. Hij komt weer uit de trekker en loopt naar dat gat. Hij heeft nog wel wat om dat te vullen, maar hij wil even weten hoeveel grond en puin hij daarvoor nodig heeft.
Op ongeveer een ruime meter van het gat staat Hindrik plots stil. Zijn ogen groter dan gewoonlijk. Zijn adem stokt. Hij neemt nog een pas. Zijn blik gefixeerd. En staat dan weer stil. Hij slikt, begint weer te ademen en haalt gedachtenloos zijn hand onder zijn natte neus door om de druppel weg te vegen. Dan loopt hij haast sluipend verder richting het gat dat makkelijk drie meter in doorsnee is. Hij vloekt wanneer hij zich realiseert waar hij naar kijkt, draait zich om en raakt dan opnieuw bevangen door wat hij tussen de wortels van de eens machtige boom ziet zitten. Hij vloekt opnieuw.
Uit het gat steken beenderen. Beenderen van een mens. Ribben, een hand, Hindrik ziet de bolling van wat een schedel kan zijn. En als hij zich omdraait ziet hij nog een schedel. Van tussen de wortels van de omgetrokken stobbe staren twee met vette klei gevulde oogkassen in het niets. Vlak langs hem heen. Naar de eerste schedel in het gat.