Veertig dagen … Aan wie geef jij je liefde?

God, hoezeer is deze wereld getroffen
door vrees en stress en onwetendheid.
Ik weet ’t. Ik laat mijn gebedsoefening verstoffen.
Maar dat is niet om ongeloof of uit lichtvaardigheid.
Ik zoek u zelden in woorden van gebed.

U vindt mij, mits ik mij niet verzet,
In de stilte die ik soms bezoek met mijn ziel ontbloot.
U raapt mij dan op als een kostbaar kleinood.
Ik voel Uw adem over mij stromen,
Het gerucht van de wind, bijna stil langsgekomen.

Dit keer is het anders, God. Nu kies ik woorden
Zoals U die van miljoenen voor mij aanhoorde.
God, zie de wereld, de staat van zijn, de mensheid.
Vergeet onze stomheid, vergeef onze dwaasheid.
Heer, alles is zo kwetsbaar en precair.

En wij zijn soms zo ruw en zo ontzettend vulgair.
Ik weet het, God, wij leren maar weinig bij.
Denken nog steeds in ik, wij en zij.
Maar zie ons, Heer, zie ons zoals U dat kan:
Als Uw geliefde kinderen, verzeild in een rampenplan.

We hebben het moeilijk, God. Tegenover dit onbekende.
Omdat de geschiedenis ons recent verwende,
Met welvaart en welzijn en verregaande vrijheden.
We hadden geen oog voor echte inzichten en wijsheden.
En maar weinig oog voor elkaar bovendien.

Ons leven leek maakbaar en goed te overzien.
Hoe anders blijkt nu de werkelijkheid te zijn!
Een inimini virusje blijkt buitengewoon vilein.
Brengt alles tot stilstand. Dwingt een ieder tot bezinning.
En vanuit ons hart ontstaat spontane verbinding.

We weten nog wie we zijn, God. Ik hou van ons soort.
Gun ons een toekomst met onze liefde en mededogen.
In Uw liefde en mededogen gedragen. Open ons de ogen.
Gun ons het licht dat in de ochtend gloort.